-
1 fouetter
fouetter [foe.ettee]→ queueII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met de zweep slaan ⇒ (op)zwepen, voortzwepen2 geselen ⇒ kastijden, met de roede slaan3 kloppen ⇒ klutsen, slaan5 aansporen ⇒ prikkelen, opwekken, aanwakkeren♦voorbeelden:→ chatv1) kletteren, slaan2) stinken3) 'm knijpen4) (op)zwepen5) kastijden, geselen6) kloppen7) aansporen -
2 schütteln
schütteln♦voorbeelden:es schüttelte mich (am ganzen Körper) • ik (t)rilde (over al mijn leden)die Kälte schüttelte ihn • hij stond te bibberen van de kouvon Heimweh geschüttelt • door heimwee gegrepen♦voorbeelden:1 sich im Fieber, vor Ekel schütteln • rillen van de koorts, van afschuw
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский